Vrijdag 6 juli 2018 zal voor veel Belgen geboekstaafd staan als de dag dat De Rode Duivels het machtige voetballand Brazilië naar huis stuurden. Voor Lieselot De Taeye en de haren is de datum echter om een heel andere reden onvergetelijk. In een volgestroomde promotiezaal van de Vrije Universiteit Brussel verdedigde zij met succes haar proefschrift Tegen het verzinnen: documentair proza in de Nederlandstalige literatuur van de lange jaren zestig, waarmee ze zich sinds die befaamde zesde juli officieel doctor in de letterkunde mag noemen.
Zoals gebruikelijk begon de promotie – die in Vlaanderen twee uur duurt – met een lekenpraatje. Voor de toehoorders verklaarde Lieselot enkele begrippen uit de ondertitel. ‘Documentair proza’ is volgens haar te begrijpen als non-fictioneel prozawerk met een maatschappelijke thematiek. Lieselot ontwaart in de lange jaren zestig een ‘documentaire tendens’, die een herijking inhield van wat literatuur vermag. Auteurs als Julien Weverbergh, Harry Mulisch (die daarmee zijn writer’s block maskeerde?) en Enno Develing kondigden in essays en traktaten het einde van de roman aan. Hoe kon men, zo vroegen zij, in tijden van wereldwijde contestatie, conflicten en machtsverschuivingen langer vasthouden aan bestaande literaire vormen? Deze auteurs stelden de koppeling van fictionaliteit en literatuur ter discussie: fictie werd gezien als (bourgeois) escapisme. Het ging hen om engagement en werkelijkheidshonger.
En dus mengden zij literatuur met journalistieke genres als het interview en de reportage. Mulisch schreef reportages over het Eichmannproces en de opkomst van Provo in Amsterdam. Enno Develing ging nog een stap verder in zijn documentatie van de werkelijkheid: zo legt Het kantoor (1973) een uur kantoorwerk vast in een losbladige verzameling foto’s en interviews; in de bijhorende doos zat ook een grammofoonplaat. Lieselot geeft bewust een ruime invulling aan het begrip ‘documentair’: ze heeft ook aandacht voor de integratie van non-fictie in experimenteel proza van bijvoorbeeld Sybren Polet en Lidy van Marissing. Het afzetpunt is fictionaliteit, dat enerzijds semantisch wordt begrepen als ‘verzonnen inhoud’ en anderzijds een pragmatische invulling krijgt op basis van communicatieve regels en (literaire) conventies.
Het eerste jurylid was Lut Missinne (Universiteit Münster), die als autoriteit op het gebied van literaire reisverhalen, autobiografieën en autofictie in de jury plaatsnam. Haar vraag betrof Lieselots opvatting van fictionaliteit als een gradueel kenmerk. Ze wierp de kandidaat voor de voeten dat elke tekst in feite hybride is en vroeg zich af of ze in het vasthouden aan de dichotomie fictie/non-fictie niet te zeer meeging in de poëtica’s van de auteurs. Lieselot verdedigde haar model door te benadrukken dat ze heeft gekeken naar signalen die bepaalde literaire conventies activeren. Volgens haar doen werken als Gangreen II (1972) en Ik, Jan Cremer (1964) een beroep op conventies van zowel literaire fictie als autobiografie. Er zijn meerdere vormen van hybriditeit denkbaar: een auteur kan beide polen van de schaal vermengen of een positie innemen in het midden.
Vervolgens was het woord aan Lars Bernaerts (UGent), expert op het gebied van literaire vernieuwing in de jaren zestig. Hij complimenteerde het onderzoek omdat het volgens hem de canon van de jaren zestig wist open te breken; het proefschrift onderzoekt een deels onbekend corpus én biedt nieuwe kaders om bekendere teksten te bestuderen. Zijn vraag betrof de mate waarin technologie en nieuwe media samenhingen met defictionalisering. Lieselot lichtte toe hoe de stencilmachine, de televisie en de bandrecorder mede hebben bepaald in welke richting de literatuur zich ontwikkelde. Bernaerts vroeg daarna naar de verhouding van het bestudeerde corpus tot de werkelijkheidshonger in de hedendaagse literatuur. Volgens hem staat de integratie van non-fictie tegenwoordig grotendeels in dienst van empathie en betrokkenheid, terwijl de documentaire tendens in de jaren zestig vooral kritiek op de werkelijkheid beoogde. Lieselot verklaarde die verschuiving vanuit op de invloed van het poststructuralisme – er is afgerekend met het idee dat je vanuit een positie buiten het vertoog commentaar kan leveren.
Voorzitter Inge Arteel gaf daarna het woord aan Janine Hauthal (VUB), die voortborduurde op de vraag naar actuele ontwikkelingen en (in haar rol als theaterspecialist) vroeg naar parallellen met hedendaags documentair theater (zoals dat van Rimini Protokoll en Milo Rau). Lieselot zag echter geen duidelijke link met documentair proza uit de jaren zestig. Op de vraag waarin precies de toegevoegde waarde van haar benadering lag ging ze uitgebreider in. Ze zette het argument van Hugo Brems uiteen dat de literatuurwetenschap door documentair proza werd geconfronteerd met de harde feiten van de werkelijkheid, waarmee de discipline op haar grenzen stuitte. Het ongemak dat dit soort teksten daardoor opriepen heeft wat hem betreft bijgedragen aan hun marginale positie in de literatuurgeschiedenis. Lieselot gaf aan dat ze een literatuurwetenschappelijk model heeft willen ontwikkelen om de dialoog van literatuur met de maatschappelijke werkelijkheid een plek te geven.
Ten slotte was het de beurt aan de promotoren. Hoogleraar Duitse Letterkunde Gunther Martens roemde de diversiteit van het onderzoek wat betreft het corpus, de invalshoeken en de onderzochte poëtica’s, maar mistte wel een reframing van het belang van Mei ’68. Zijn andere kritische kanttekening (‘wil het documentair proza nog wel als literatuur gelezen worden?’) werd beantwoord met enkele voorbeelden uit het corpus die precies die spanning als uitgangspunt nemen. Promotor Hans Vandevoorde gebruikte zijn spreektijd om een lofzang te geven op Lieselots nieuwsgierigheid en gedrevenheid. De grote ambitie om een gat is de literatuurgeschiedenis te dichten is wat hem betreft ruim waargemaakt.
Voor Lieselot wacht vanaf oktober een met een beurs van BAEF gefinancierd project aan de University of California in Berkeley naar fictionaliteit en feitelijkheid in Nederlands-, Frans- en Engelstalige literatuur over Congo (over de periode rond de onafhankelijkheid). Houdt de website van Leest in de gaten voor een verslag van haar hand over dit project. We wensen haar heel veel geluk!
Lieselot De Taeye studeerde in 2011 af in de Vergelijkende Moderne Letterkunde aan de Universiteit Gent. Sinds 2013 was ze verbonden aan de VUB, vanaf het jaar erna als FWO-aspirant. Zij schreef onder meer artikelen voor TNTL en de reeks van het Studiecentrum voor Experimentele Literatuur en ze besprak boeken voor Ons erfdeel, nY en online platform De Reactor.
Titel proefschrift: Tegen het verzinnen: documentair proza in de Nederlandstalige literatuur van de lange jaren zestig
Datum promotie: vrijdag 6 juli 2018
Locatie: promotiezaal VUB (lokaal D2.01)
Promotor: Hans Vandevoorde (VUB)
Copromotor: Gunther Martens (UGent)
Voorzitter: Inge Arteel (VUB)
Juryleden: Lut Missinne (Universiteit Münster), Lars Bernaerts (UGent), Janine Hauthaul (VUB)
Afbeelding:
detail boekomslag Tegen het verzinnen (2018), Lieselot de Taeye, Vrije Universiteit Brussel
Siebe Bluijs (1987) is als PhD-kandidaat verbonden aan de Universiteit Gent (vakgroep letterkunde). In 2016 startte hij met een door FWO gefinancierd onderzoek naar vorm, functie en vernieuwing van het naoorlogse hoorspel in Nederland en Vlaanderen. Hij bespreekt literatuur voor onder meer Dietsche Warande & Belfort en De Reactor.