Tegenwoordig wordt een zwangerschap gezien als een feestje waar ook de omgeving in deelt, zo heb ik de tweede helft van 2018 zelf kunnen ervaren. De zwangere vrouw mag trots paraderen, terwijl passerende mannen haar mogen complimenteren met haar schoonheid. Tijdschriften en ervaringsboeken dragen bij aan de feestvreugde: zij schilderen de zwangerschap af als een zonnige periode van namenlijstjes maken, shoppen voor de baby en kinderkamers schilderen. Natuurlijk horen misselijkheid en andere fysieke ongemakken er ook bij, maar volgens het ons opgedrongen beeld hoeft een fitte en energieke aanstaande mama weinig aan levensvreugde in te leveren. De zwangerschap is in onze hedendaagse samenleving, kortom, een zichtbare en positief voorgestelde status, mede dankzij media die de gouden randen en de maakbaarheid van het zwangerschapsgeluk flink in de verf zetten.
Het zal niet verbazen dat dit niet altijd zo geweest is. In de vroegmoderne periode was de kans om tijdens de zwangerschap of in het kraambed te overlijden oneindig veel groter dan nu, terwijl de baby ook veel vaker ongezond of levenloos ter wereld kwam. Lang hebben historici gedacht dat de hoge zuigelingen- en kindersterfte ervoor zorgde dat de gehechtheid van ouders aan kinderen nauwelijks tot ontwikkeling kwam. Inmiddels wordt eerder aangenomen dat niet zozeer de innerlijk ervaren liefdegevoelens van ouders zijn veranderd, maar wel de mate waarin ze binnen een samenleving ruimte krijgen en waarop ze uitgedragen kunnen of mogen worden in teksten en op schilderijen (zie voor deze discussie onder wetenschappers bijvoorbeeld Jeroen Dekkers Het verlangen naar opvoeden (2007)). In lijn hiermee is het aannemelijk dat ook de vreugdegevoelens rondom de zwangerschap (denk aan hoopvolle verwachting, blijdschap, trots) wel ervaren konden worden, maar minder sterk doorwerkten in het publieke discours dan tegenwoordig het geval is. Werd er mogelijk een alternatief discours rondom zwangerschap ontwikkeld? Of bleef het onderwerp überhaupt onzichtbaar in de openbare ruimte? Er is al vaker opgemerkt dat op vroegmoderne schilderijen niet of nauwelijks zwangere vrouwen zijn afgebeeld (met Vermeers Vrouw met weegschaal en Brieflezende vrouw als mogelijke uitzonderingen). Hoe zit dat in (literaire) teksten uit de periode 1600-1800? Ik heb een bescheiden verkenning uitgevoerd met behulp van de ngram-viewer van de DBNL. Voor de jaren 1600-1605, 1650-1655, 1700-1705, 1750-1755 en 1800-1805 heb ik systematisch gezocht naar teksten waarin het woord ‘zwanger’ (in de verschillende spellingsvarianten) voorkomt, om vervolgens een aantal patronen in het gebruik van dat woord op het spoor te komen.[1]
De zwangerschap in metaforische zin
Een eerste patroon is dat het woord ‘zwanger’ in een groot deel van de historische teksten – aanvankelijk het grootste deel, later neemt dat aandeel relatief gezien wat af – in overdrachtelijke zin wordt gebruikt: zwanger zijn betekent zoiets als ‘doordrongen zijn van’, ‘vervuld zijn met’, ‘in beslag genomen worden door’. Meestal is er sprake van een menselijke figuur die een figuurlijke zwangerschap ondergaat: iemands ziel, hart of geest gaat zwanger van bijvoorbeeld verdriet, bedrog, lof of gedachten. Daarnaast kunnen natuurverschijnselen zwanger worden voorgesteld: de aarde gaat bijvoorbeeld zwanger van pijn of vruchten, en de wolken van regen.
Opvallend is dat het object van deze figuurlijke zwangerschappen vaak negatief geconnoteerd is. Voor de periode tot 1700 trof ik in mijn corpus maar één voorbeeld van een positief beladen zwangerschap (in Westerbaens Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt (1655) gaan Gods schepselen ‘zwanger van uw [=Gods] lof’). De negatieve objecten zijn daarentegen van begin af aan ruim vertegenwoordigd. Zo is in Jeremias de Deckers Goede vrydag (1651) de ziel zwanger van ‘bederffenis’, gaan in het treurspel Muliassus de Turk door Dirk Kalbergen (1652) de ziel ‘zwanger met veel zwarigheid’ en de boezem met ‘valsch bedrogh’, is de ik-figuur in het Maendelyks musikaels tydverdryf (1751) ‘van wreedheid zwanger’, en gaat bij Arnold Moonen de boezem van ‘duizent zorgen zwanger’ (1700). Ook de niet-menselijke zwangerschappen zijn veelal negatief geladen: zwangere wolken verwachten ellendig noodweer (Bilderdijks ‘Kathloda’ in Fingal (1805): ‘Zwanger van losbarstend stormgebrom’), en destructieve wapens worden ook dikwijls zwanger voorgesteld (zo lezen we in Joost van den Vondels Inwydinge van ’t stadthuis t’Amsterdam (1655) over het ‘zwangere geschut’ en in Johannes Buma’s Reis door de Elizeesche Velden (1753) over ‘zwangere Mortieren’).
De zwangerschap als periode van risico’s, onrust en geweld
Deze tendens zien we ook in teksten over reële (niet-figuurlijke) zwangerschappen: opvallend vaak gaat het begrip ‘zwanger’ gepaard met geweld, verdriet en bedrog. Zwangere vrouwen worden niet alleen in verband gebracht met zwaarlijvigheid (‘dick swanger’; ‘swaer’), maar regelmatig ook met ziekte (‘swack ende cranck’; ‘dootziek’). In Wim Kists Het leven, gevoelens en zonderlinge reize van den landjonker Govert Hendrik Godefroi van Blankenheim tot den Stronk (1800) wordt de zwangere vrouw neergezet als nutteloze geldbesteding: in onderstaand fragment verklaart de baron de heer Van Zon voor gek, omdat hij een boottocht had betaald voor een meisje dat vanwege haar zwangerschap haar familie niet meer onder ogen kon komen en aan haar lot overgelaten was. Volgens de baron had Van Zon zijn geld beter aan jagers kunnen besteden dan aan zwangeren:
Toen de Baron hoorde, dat VAN ZON zoo veel geld besteed had, en dat voor een vreemd meisje uit een vreemd land, van welke hij nooit eenige blijken van dankbaarheid kon verwachten, keurde hij zulks met veel wijsheid af, zoo gij geld te veel hebt, zeide de Baron, met verheffing van zijn stem, dan kunt gij zulks in mijne Heerlijkheid met meer nut besteeden; ik heb meer dan tien jaagers, die door het zwerven in natte velden en boschen zoo jigtig en stram zijn, dat zij den kost niet meer kunnen winnen, en, voorwaar! één jager is in mijn oog en in dat van alle braave Edellieden van meer waarde dan tien zwangere Vrouwen […].
Behalve als een periode van zwaarlijvigheid, zwakte en nutteloosheid, komt de zwangerschap naar voren als een tijd vol – veelal destijds heel reële – risico’s. Veel aandacht gaat in de teksten uit naar de gezondheidsrisico’s voor moeder en kind: het kind kan overlijden tijdens de zwangerschap (denk aan een miskraam, of een doodgeboren kind), of de moeder kan doodgaan (door een ongeluk tijdens de zwangerschap of als gevolg van de bevalling). De gezondheid van een kind is eveneens een zorg, zo blijkt uit in de teksten verkondigde volkswijsheden: zwangeren die hazenvlees eten kunnen een kind met een hazenlip verwachten (zij baren kinderen ‘die hasemonden hebben, en voor eeuwigh ghesplete lippen tusschen de mondt en neusgaten houden’) en albino’s zijn mogelijk het gevolg van een te hoge melkconsumptie tijdens de zwangerschap (een moeder had ‘geduurende haare zwangerheid van deeze drie [albino’s], een onmaatigen trek tot melk’). Ook de schoonheid van de vrouw is in gevaar, zeker als zij zwanger is van een dochter, zo dicht Jacob Cats in zijn Eenige medicinale grondtregels uyt Hippocrates Aphorismen (1655):
Die van een soontje swanger gaet,
Heeft veel een schoon en bly gelaet;
Maer gaetse van een meysjen swaer,
Soo is haer wesen niet te klaer [stralend].
Naast risico’s voor de fysieke toestand bestaan er voor de zwangere ook risico’s op persoonlijk en sociaal vlak. Dikwijls is in de teksten sprake van buitenechtelijke zwangerschappen die eigenlijk niet mogen bestaan (bij Cats in 1655: ‘swanger buyten trouw’; ‘ontijdelijck swanger’), en die de vrouw in ellende storten: vaders willen zwangerschappen niet erkennen (‘Fopt mij dan doch niet langer’) en verlaten de zwangere vrouw. Het is veelzeggend dat het lied ‘Op de Klagede Dogter, welke van haar Minnaaer verlaaten is’ uit de bundel Het nieuwe tulpje (ca. 1800) wordt opgevolgd door een tegenlied waarin de niet-zwangere in rust leeft. Zo wordt expliciet een oppositie gecreëerd tussen de ‘geruste’ (ontspannen, veilige, vreedzame) status van de niet-zwangere en de ‘onrustige’ (niet-ontspannen, onveilig en gewelddadig) van de zwangere.
Geen droef elend zal nimmer myn ziel prangen,
Ik ben van hem nog van geen ander zwanger,
Ik leef gerust,
Dat de zwangerschap een ‘onrustige’ periode is, komt bij uitstek tot uiting in passages waarin geweld tegen zwangere vrouwen wordt gethematiseerd. Regelmatig worden vrouwen verwond of zelfs vermoord door de vader van hun kind. De Vaderlandse letteroefeningen van 1801 verhaalt in ‘De lotgevallen eener Russische prinsesse op het eiland Mauritius’ over een echtgenoot met ‘een wild, woest en wreed character’ die zijn acht maanden zwangere vrouw ‘zulk een geweldigen schop op den buik [gaf], dat zy geheel bedwelmd nederviel op den vloer, geheel met bloed omringd’. In Johan Meermans Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa (1804) brengt een man in beschonken toestand ‘zijne zwangere vrouw en een kind’ om het leven, en in het liedboekje Het vrolyk Catootje (1802) wordt een man berecht voor het ‘moorddadig vermoorden van zyn zwangere Vrouw, die bevrugt was van twee Kinderen’.
Ook wordt verwezen naar gruwelijk geweld tegen groepen zwangere – en daardoor kwetsbare – vrouwen, dikwijls gesitueerd in het verleden. In Jan Wagenaars Vaderlandsche historie (deel 6, 1752) wordt onder meer uiteengezet hoe tijdens de aanslag op Naarden (1572) zwangeren slachtoffer werden van geweld: ‘Men heeft […] zwangeren geschonden, en haar de vrugt uit het lyf gesneeden, ofze, by de borsten, opgehangen, en dood gemarteld’. Aan deze verschrikkingen in Naarden wordt eveneens gememoreerd door het personage Carion in een toneelstuk over het Beleg en ontset der stadt Leyden (1704) van Reinier de Bont:
Laetst binnen Naerden noch, daer ik een swanger wijf,
In ’t aensien van de man, de vrught sneê uyt het lijf,
En sleurdent by een been met mijn bebloede handen,
En worp het in een vyer, en liet het soo verbranden.
Ook in teksten waarin volkeren uit andere delen van de wereld worden beschreven, is de omgang met zwangeren een terugkerend thema, waarbij het geweld dat gepleegd wordt tegen vrouwen ook ter sprake komt. Dat gebeurt bijvoorbeeld in Jan Riebeecks Daghregister (1659), waarin hij zijn reizen in Zuid-Afrika optekent: ‘ja hadden de swangere vrouwen opgesneden ende de vruchten tegen d’ aerde vertreden’.
De zwangerschap als religieuze verwachting
Het is alles bij elkaar een behoorlijk afschrikwekkend beeld dat in vroegmoderne teksten oprijst van de zwangere vrouw. Teksten die van dit patroon afwijken, zijn teksten met religieuze thematiek: daarin kan de zwangerschap de opwekkende religieuze verwachting en hoop verbeelden. We zagen hierboven al dat ik tot 1700 maar één voorbeeld aantrof van een positief geconnoteerde figuurlijke zwangerschap in het corpus, waarbij het ging om een zwangerschap in een religieuze context: in Westerbaens Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt (1655) gaan Gods schepselen ‘zwanger van uw [=Gods] lof’). De zwangerschappen in religieuze teksten zijn zeker niet altijd metaforisch van aard: zo wordt in de teksten veelvuldig verwezen naar Maria’s zwangerschap. Daarbij wordt wel steeds gerefereerd aan haar maagdelijke status – ‘Koninghlijcke swangher Maegh’t’; ‘bevrugt geworden door godlijke kragt’ – en wordt haar zwangerschap als een teken van God neergezet, zoals in Johannes d ‘Outreins Proef-stukken van heilige sinne-beelden (1700): ‘De Heere sal u een teeken geven. Zie een Maagd sal swanger worden, enz. Luc. ii. 34. Dese word gestelt tot een TEEKEN’. Maria’s zwangerschap wordt zo niet zozeer neergezet als een fysieke realiteit, maar als een staat van religieuze verwachting. Geheel in lijn hiermee is d’Outreins uitleg van Jesaia’s woorden ‘Hy sal syne kudde weiden als een Herder; Hy sal de lammerkens in syne armen vergaderen ende in synen schood dragen: de zoogende sal Hy sagtkens leiden’: hij creëert een tegenstelling tussen degenen de bezwangerd zijn door de hoop van God en de niet-zwangeren die deze hoop ontberen. ‘Sulke swanger of soogende schapen zyn een sinnebeeld van soodanige geloovige, die in jaren en in genade verder gevordert zyn als de lammeren; die als beswangert zyn door de hope der beloften Gods […].’
In Reynier Rooleeuws Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld (1702) vergelijkt Jezus zijn godvruchtige leerlingen ook met een zwangere vrouw: zijn sterven zal voor hen zowel pijn als blijdschap brengen, zoals ook een zwangere vrouw haar lijden vergeet door de vreugde van de geboorte:
Een zwangre vrouw, als uur, en nood verschijnen
Van baren, kermt: doch haast vergeetz’ haar pijnen,
Van vreugd, om haar geboren vrucht.
Gy ook, om My in ’t graf besloten, zucht;
Maar word (My ziend’ uit ’t graf als nieuwgebaard)
Vol blijdschap, die noit van u vaart
Ontwikkeling naar positievere en emotionelere beeldvorming
De zwangerschap, zo blijkt dus uit deze verkennende zoektocht, wordt in vroegmoderne teksten vooral negatief geconnoteerd: vrij consequent wordt haar status in verband gebracht met zwakte en nutteloosheid, met kwetsbaarheid en onveiligheid, en met afschrikwekkende risico’s op ziekte, dood, sociale uitsluiting en fysieke agressie. Dit negatieve discours wortelt uiteraard mede in een historische realiteit waarin veel zwangerschappen en bevallingen desastreus verliepen. Uitzonderingen zijn teksten waarin de zwangerschap geen fysieke aangelegenheid is, maar een overdrachtelijke of bovenaardse staat van verwachting of vervuldheid.
Voor de periode rond 1800 zie ik voor het eerst teksten opkomen waarin bezorgdheid over deze situatie doorklinkt: er wordt nu aandacht besteed aan het gevaar dat publicaties over de negatieve kanten van de (reële) zwangerschap schadelijke effecten kunnen hebben op lezers, met name de zwangere vrouwen onder hen. Dat blijkt uit verschillende bijdragen uit de Vaderlandsche letteroefeningen. Angst voor de impact van negatieve beeldvorming rondom zwangerschap wordt bijvoorbeeld gearticuleerd in een ingezonden brief uit de Vaderlandsche letteroefeningen van 1803, in algemene zin gewijd aan de ‘toeneemende gewoonte’ om familieberichten via kranten te verspreiden. Eén courant, zo vertelt de briefschrijver, expliciteerde in een overlijdensadvertentie dat de overledene een kraamvrouw was, en ging daarbij in op de ‘treurige omstandigheden der ontydige verlossing’. Dat, zo veronderstelt de briefschrijver, kan ‘hoogst nadeelig zyn’ voor de ‘gemoedsgesteldheid van veele jonge Vrouwen’, die zich in een vergelijkbare situatie bevinden en die – weetgierig als vrouwen nu eenmaal zijn – altijd direct hun aandacht vestigen op de familieberichten als zij een krant openslaan. Dezelfde bezorgdheid wordt geventileerd in een bespreking in de Vaderlandsche letteroefeningen uit 1805 over twee gepubliceerde verslagen over de in het kraambed overleden vrouw van de heer Schusler: deze publicaties over het onheil van de kraamvrouw kunnen schadelijk zijn voor zwangere vrouwen, zoals ook familieberichten over dit thema kunnen leiden tot onnodige angsten of zelfs de dood.
En dit geeft ons aanleiding tot eene meermaalen gemaakte bedenking, welke wy hier nog nevens voegen; of het niet eene ernstige overweeging verdiende, om de bekendmaakingen van sterfgevallen in de Couranten zoodanig te bepaalen, dat zy alleen den naam en ouderdom der gestorvenen, en niet de oorzaak van derzelver dood, behelsden. Immers zal men gaarne erkennen, dat het voor ’t Publiek van geene de minste nuttigheid is, te weeten, dat b.v. eene vrouw in haare zwangerheid, geduurende de verlossing, of kort na dezelve, gestorven is; het welk daarentegen op gevoelige menschen, byzonder die zich in zoodanigen toestand bevinden, den nadeeligsten invloed kan hebben, en zelfs de eenvoudigste gevallen gevaarlyk, ja doodelyk doen worden.
In dezelfde periode waarin we dit soort kritische geluiden gaan waarnemen, lijkt ook aandacht te komen voor de positieve emotionele beleving van de zwangerschap. Tot dan toe was van emotioneel meebeleven nauwelijks sprake, zo hebben we gezien: eerder werd de zwangerschap ontdaan van haar fysieke en reële eigenschappen – zoals in religieuze teksten en in teksten waarin het begrip ‘zwanger’ overdrachtelijk wordt gebruikt – terwijl in andere gevallen een afstand werd gecreëerd tussen de lezer en beschreven zwangerschappen door ze te situeren in het verleden (zoals de slag bij Naarden) of in andere culturen (zoals Zuid-Afrika). Dat dit verandert, kan mooi geïllustreerd worden aan de hand van Charakters en lotgevallen van Adelson, Héloïse en Elius (1804), misschien ook niet toevallig de enige tekst uit het corpus die geschreven werd door een vrouw, Naatje van Streek Brinkman. In Van Streek Brinkmans roman wordt expliciet aandacht besteed aan de vreugde van een aanstaande vader:
Mevrouw SALVINI was zwanger, van haar eerste kind, – en haar gelukkigen echtgenoot haaktte reeds met een brandend ongeduld naar het oogenblik waarin hy vader zou worden. – Dit kwam – en alles liep gelukkig af…. De Heer SALVINI noemde zich de gelukkigste der stervelingen….
Ontstaat er een behoefte aan positieve(re) en emotionele(re) voorstellingen van de zwangerschap, mede gemotiveerd door de wens om zwangere vrouwen (en aanstaande vaders) niet af te schrikken maar aan te moedigen? Deze verschuiving past in veel bredere cultuurhistorische ontwikkelingen die zich in de late achttiende eeuw begonnen af te tekenen: emoties en affectieve relaties tussen gezinsleden werden steeds positiever gewaardeerd [2] en in de literatuur werden navolgenswaardige rolmodellen ingezet als opvoedingsinstrument.[3] Het verleden kan nooit een kant en klaar verklaringsmodel bieden voor verschijnselen in de hedendaagse wereld, maar nodigt ons wel uit om onze eigen omgeving in een nieuw perspectief te plaatsen. Zou ons hedendaagse roze-wolk-discours mede een gevolg zijn van de angst voor afschrikwekkende mediabeelden en van de hang naar gezinsaffectiviteit die zich rond 1800 aftekende?
Noten:
[1] Zoekresultaten die duidelijk niet bruikbaar zijn – zoals teksten met ‘zanger’ in plaats van ‘zwanger’ of verkeerd gedateerde teksten – heb ik buiten de analyse gehouden. Ik ben mij volledig bewust van de beperkingen van mijn aanpak: alleen teksten die aan de DBNL zijn toegevoegd konden op deze manier in de verkenning worden betrokken, en de willekeurige keuze voor jaartallen maakt dat heel veel teksten buiten boord zijn gevallen. Op basis van deze verkenning kunnen we dus zeker geen statistisch onderbouwde begripshistorische conclusies trekken, maar wel een aantal tendensen blootleggen die aanzetten tot reflectie op veranderende discoursen rondom zwangerschap.
[2] Zie hierover onder meer Dorothée Sturkenbooms Spectators van hartstocht (1999).
[3] Zie hierover eerdere artikelen van mijn hand over de didactische functie van lezende rolmodellen en jeugdige peers.
Afbeelding:
detail ‘Brieflezende vrouw in het blauw’ (1663-1664), Johannes Vermeer, Rijksmuseum
Feike Dietz is universitair docent Vroegmoderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Utrecht. Zij leidt het NWO-project Language Dynamics in the Dutch Golden Age en werkt daarnaast aan een onderzoek naar de ontwikkeling van geletterdheid in en via vroegmoderne teksten voor jonge lezers (onder meer uitgevoerd binnen het grootschalige onderzoeksproject Global Knowledge Society). Ook is zij redacteur van LitLab, een letterkundig onderzoeksplatform voor middelbare scholieren.