Supporters op de tribune tijdens Engeland-Nederland op 15 juni 1988. Foto: Rob Bogaerts

Frank J. Lechner stelt in zijn artikel ‘ Imagined communities in the global game’ dat er rond 2000 een deconstruerend discours opkomt over het Nederlandse nationale voetbalteam (Lechner, 2007, p. 222). Dat deconstruerende discours bestaat volgens Lechner in verschillende vormen; één daarvan kwam aan bod kwam in het eerste deel van dit tweeluik: de expliciete ontmanteling van bepaalde ideeën over wat het voetbal van het Nederlands elftal bijzonder of goed maakt. Een andere vorm binnen dit deconstruerende discours is de zelfbewuste en ironische beleving van het nationale voetbal: de imagined distinctions worden ogenschijnlijk op een oprechte manier gepresenteerd, maar door hyperbolen en omkeringen krijgen deze een tegengestelde betekenis. Die omgang met het nationale voetbal is terug te zien in de gedichten die over het EK van 1988 geschreven zijn; de voetbalpoëzie die ik hier analyseer is kort na 1988 geschreven en die teksten bevinden zich dus ruim voor de ‘grens’ die Lechner aanduidt. De meeste aandacht gaat uit naar de door Theun de Winter samengestelde bundel Nederland-Duitsland, voetbalpoëzie (1989). Daarnaast ga ik in op het gedicht ‘Nederland-Engeland 2-0’ van H.H. ter Balkt, dat in 1994 voor het eerst gepubliceerd werd.[1]

De ironische omgang met voetbalnationalisme in deze voetbalpoëzie bezie ik hier vanuit de zogenaamde pretense theory van Herbert Clark en Richard Gerrig (2007). Volgens hen neemt een ironicus de rol aan van iemand wiens visie hij niet deelt; in die rol verkondigt hij welbewust een mening die ‘patently uniformed or injudicious’ is, met als doel deze mening en de bijbehorende persoon of personen te ridiculiseren (Clark & Gerrig, 2007, p. 27). De ontvangers van de ironische boodschap dienen dit rollenspel te doorzien; wanneer zij daarin slagen, worden ze opgenomen in een door de ironie gecreëerde inner circle – zender en ontvanger(s) verheffen zich zodoende boven de gezamenlijk niet-onderschreven visie die de ironicus opvoerde (Clark & Gerrig, 2007, p. 27).[2] Dat is precies wat er mijns inziens gebeurt in de meeste poëzie die over het EK van 1988 is geschreven: het construerende discours wordt als een rollenspel opgevoerd; door de pathetiek herkent de ontvanger dit theater als zodanig en samen met de zender vormt deze de inner circle die zich boven het construerende discours verheft.

Deze ironische ‘verheffing’ zit al in het idee om nationale voetbalherinneringen in poëzie vast te leggen. Au fond is dat een licht spottende onderneming omdat dit genre traditioneel  beschouwd wordt als typisch hoge cultuur, terwijl voetbal als de volkssport bij uitstek kan worden gezien. Deze vermenging van hoog en laag leidt ook in Nederland-Duitsland, voetbalpoëzie tot een zelfbewuste en enigszins vreemde pathetiek die een humoristisch en daardoor ontkrachtend effect heeft. Al bij de motto’s van Joost van den Vondel en Johann Wolfgang von Goethe, voorin de bundel, komt dit tot uitdrukking. Natuurlijk worden Nederland en Duitsland hiermee, net als in de rest van de bundel, tegenover elkaar geplaatst, maar door juist deze twee hyper-gecanoniseerde auteurs te kiezen, verliest het verband met voetbal elke geloofwaardigheid.

Jules Deelder blaast het voetbal op een vergelijkbare manier op tot enorme proporties in een erg bekend geworden gedicht, dat later de titel ‘Nationaal gedicht’ zou krijgen.[3] In de eerste twee strofen beschrijft Deelder een gebeurtenis die in een split second plaatsvond. Het gaat om het winnende doelpunt tegen West-Duitsland in de halve finale. Deelder zet dit om in een majestueus beeld:

O hoe vergeefs
des doelmans hand
zich strekte naar de bal

die éen minuut
voor tijd de Duitse
doellijn kruiste

[Deelder, 1989]

De uitroep ‘O’ en de archaïsche tweede naamval in de twee regel geven deze talige slow motion-opname een extra dramatische lading. In de derde strofe komt het gedicht tot zijn ontknoping door de belichting van de (historische) significantie van het doelpunt: ‘Zij die vielen / rezen juichend / uit hun graf’ (Deelder, 1989). Deelder verbindt de overwinning op Duitsland in 1988 hiermee niet alleen met de Tweede Wereldoorlog, maar geeft deze gebeurtenis als ‘verlossing’ van een trauma ook een religieuze dimensie: nu Nederland eindelijk Duitsland verslagen heeft, is de Laatste Dag gekomen – het doelpunt van Van Basten als de voleindiging van de wereldgeschiedenis. Het pathos waarmee dit alles opgeschreven is, zorgt voor een spottende ondertoon: het gedicht presenteert de imagined distinction van de overwinning op Duitsland, maar ondermijnt deze tegelijkertijd door een zelfbewuste pathetiek, die de nationalistische poëzie van  vroeg-negentiende-eeuwse dichters als Hendrik Tollens en J.F. Helmers parodieert.

 

Ontvangst Nederlands elftal op Paleis Huis ten Bosch in Den Haag. Links achterin: Aron
Winter. Verder v.l.n.r.: Frank Rijkaard, Marco van Basten, Hare Majesteit Koningin Beatrix, Ruud
Gullit en Rinus Michels. Foto: Rob Croes / Nationaal Archief.

 

Deelders representatie van nationale trots en de verhouding tussen Nederland en Duitsland zijn exemplarisch voor hoe dat bij veel andere dichters in Nederland-Duitsland, voetbalpoëzie gebeurt. De herinneringen die de gewonnen halve finale tegen het Duitse elftal opleveren aan de finale van 1974 en de oorlog, worden op een erg overtrokken manier weergegeven. Hans Sleutelaar bijvoorbeeld, een Zestiger en dus een dichter die regelmatig readymade-taal gebruikte voor zijn poëzie, schreef het volgende eenregelige gedicht: ‘Wollt Ihr den totalen Fußball?’ (Sleutelaar, 1989). Alleen het woord Krieg is vervangen door Fußball ten opzichte van Joseph Goebbels bekende vraag ‘Wollt Ihr den totalen Krieg?’ tijdens zijn toespraak op 18 februari 1943 in het Berliner Sportpalast. Sleutelaar speelt in het gedicht uiteraard eveneens in op de uitspraak van Michels dat voetbal oorlog zou zijn.[4] De beladenheid van het citaat in combinatie met Sleutelaars lichtzinnige omgang daarmee, zorgen ook hier voor een zelfbewuste overdrijving, die zowel de imagined distinction van de overwinning op Duitsland als die van het totaalvoetbal relativeert.

Een gedicht waarin, net als bij Deelder, religieuze dimensies worden toegekend aan het nationale voetbal is ‘Hoe diep het zit’ van Erik van Muiswinkel (Van Muiswinkel, 1989). Het lyrisch ik vertelt zijn of haar dochter over het ‘Goed en Kwaad’ in de wereld:

Oranje, Gullit, Wit.
Wit, Matthäus, Zwart.
Het klinkt misschien een beetje bot
maar zo is het bedacht door God.
(“Is dat die met die fluit?”)

[Van Muiswinkel, 1989]

De luchtige ondertoon is hier niet missen, en zeker in de laatste regel wordt de daarboven beschreven tegenstelling – die toch al niet al te serieus gepresenteerd werd – weer op losse schroeven gezet. Het punt dat het gedicht aan de hand van voetbal maakt over huidskleur, goddelijke bepaling en ethiek herkent de lezer als een vorm van theater, omdat deze thema’s te beladen lijken om op een ongeveinsde manier in verband gebracht te worden met een spel. Die herkenning van de goede verstaander laat hem toe tot de ironische inner circle van Van Muiswinkel.

Op een heel andere manier schrijft P.C. Hooft-prijs-laureaat H.H. ter Balkt over het voetbal van het Nederlands elftal in zijn gedicht ‘Nederland-Engeland 2-0’, dat eerst in 1994 verscheen en in 2003 opgenomen werd in Laaglandse hymnen. Zijn poëzie wordt over het algemeen als zeer complex en meerduidig getypeerd (Buelens, 2003; Gerbrandy, 2006). Een eenduidige interpretatie van Ter Balkts gedicht over voetbal wil ik hier dan ook niet geven, maar de opname in de bundel Laaglandse hymnen en de visie die hij in die bundel en in het gedicht op de geschiedenis tentoonspreidt, zijn betekenisvol voor de visie op het nationale voetbal die Ter Balkt in het gedicht vermoedelijk geeft.

In de Laaglandse hymnen staan allerlei episoden uit de geschiedenis van de Lage Landen centraal; hierbij kiest Ter Balkt echter niet voor lofzangen op de traditionele helden of bekende gebeurtenissen, maar zoomt hij juist in op ‘de donkere details, op de gaten in de geschiedenis, op de keerzijde waar het vroeger op school nooit over ging’ (Joosten, 2002). In die zin is de titel van de bundel, die met de genreaanduiding naar negentiende-eeuwse lofzangen verwijst, ironisch op te vatten.

Het aannemen van een tegendraads perspectief vindt ook plaats in ‘Nederland-Engeland 2-0’, vooral door de veelomvattendheid van dat perspectief. In de eerste twee regels wordt de bal rechtstreeks aangesproken, waarna geswitcht wordt naar Dennis Bergkamp, die ‘een kans [kreeg] en faalde’; in de tweede strofe staat David Platt, aanvoerder van het Engelse team, centraal (Ter Balkt, 2003, p. 200). Die wisselingen van centrale figuren of objecten is een constant procedé in dit gedicht, zodat uiteindelijk niets of niemand meer centraal staat.

 

Het Nederlands elftal wint de wedstrijd tegen Engeland, 15 juni 1988. Foto: Rob Bogaerts / Nationaal Archief

 

Ook op een andere manier ontwricht het gedicht de mogelijkheid van een middelpunt: verschillende tijden en ruimtes lopen op een rationeel onmogelijke wijze door elkaar. De titel van het gedicht verwijst naar een wedstrijd in 1994, maar in de eerst regel schiet de bal van ‘’88 naar 88: Noormannentijd’ (Ter Balkt, 2003, p. 200). Die opmerking verwijst naar de wedstrijd Nederland-Ierland in 1988 en naar 988, het jaar waarin Dublin gesticht zou zijn door de Vikingen.

Deze omgang met geschiedenis, tijd en ruimte is typisch voor Ter Balkt: gebeurtenissen herhalen zich, het verleden is er altijd en overal, maar tegelijk is de geschiedenis ondoorgrondelijk door een fundamenteel gebrek aan inzicht van de mens – een abstract defect dat Ter Balkt regelmatig voorstelt als letterlijke blindheid (Gerbrandy, 2006, p. 26). Ter Balkts gedicht sticht dus op allerlei manier verwarring en maakt zo een centripetale lezing onmogelijk. Het voetbal van het Nederlands elftal wordt in de grote en onbegrijpelijke wereld(-geschiedenis) geplaatst, waarbij dat voetbal zelf op de achtergrond verdwijnt en de mogelijkheid van voetbal als middel tot nationale trots of verbeelding van de natie uitgesloten wordt.

Conclusie: een ultieme paradox?

De hypothese van Lechner (2007) dat er voor de millenniumwisseling een construerend discours over het voetbal van het Nederlands elftal bestond, dat vanaf 2000 op een complexe manier samengaat met een deconstruerend discours, is in het eerste deel van dit tweeluik aan de hand van krantenartikelen over het EK van 1988 uitgewerkt. Deze analyse heeft een ondersteuning van Lechners visie opgeleverd. In dit vervolgdeel heb ik willen laten zien dat het deconstruerende discours al eerder voorkomt dan Lechner veronderstelt.

Het deconstruerende discours over het nationale voetbal zou als ultieme paradox gezien kunnen worden, en ook ingezet kunnen worden als imagined distinction van Nederland: een anti-nationalistische zelfdefiniëring door een relativerende manier van omgang met het nationale voetbal. Dit doet de vraag rijzen hóe ironisch de ironische en deconstruerende omgang met nationaal voetbal is; deze omgang creëert immers een nieuwe gemeenschap – de inner circle. Het (voetbal)nationalisme wordt daarin weliswaar als rollenspel opgevoerd, maar dit relativerende spelelement zou ook als constituent van een nieuw soort nationalisme beschouwd kunnen worden.

Er lijkt zich immers een aanknopingsmogelijkheid voor te doen met het ‘banale’ anti-nationalisme dat als een vorm van nationalisme gezien kan worden, zoals Kešić en Duyvendak (2016, p. 2) schrijven in hun artikel ‘Anti-nationalist nationalism: the paradox of Dutch national identity’:

Although this paradoxical self-image is constituted through complex negotiations, it is confidently and proudly evoked without ever coming close to a total rejection or relativisation of Dutch nationhood.[5]

De (nationalistische?) anti-nationalistische beleving van voetbal is, vermoed ik, echter veel breder gedragen dan het links-intellectuele ‘anti-nationalist nationalism’ dat Kešić en Duyvendak (2016) onderzoeken.[6] De vraag is namelijk of het gedrag van supporters – met hun ‘exhibitie van nationale idiotie’ zoals de in de inleiding aangehaalde Von der Dunk beschreef – niet voornamelijk gezien moet worden als een zelfbewust (en daardoor ontwrichtend) spel met de nationale symboliek. Is hun ‘nationale idiotie’ niet net zo ironisch als Deelders ‘Nationaal gedicht’? En is die paradox verder te compliceren door deze anti-nationalistische houding, naar aanleiding van Kešić en Duyvendak (2016), als een vorm van nationalisme te zien? Van een totale afwijzing of relativering van de ‘nationhood’ lijkt bij het Nederlandse voetbal hoe dan ook allerminst sprake. De overdrijving van de nationale gekte suggereert zelfbewustheid en relativering; mooie eigenschappen, die tegelijk de hoofdbestanddelen van een nieuwe, misschien wat verwaande vorm van nationalisme lijken te zijn.

 


Noten
[1] In welke bundel ‘Nederland-Engeland 2-0’ voor het eerst gepubliceerd werd, heb ik niet kunnen achterhalen, maar het gedicht is opgenomen in de sportpoëziebloemlezing van Van Geemert (1996), waaruit blijkt dat het voor het eerst in 1994 gepubliceerd is.
[2] Het begrippenpaar ‘zender-ontvanger’ gebruik ik hier in de betekenis die het heeft in het communicatiemodel van Roman Jakobson (1960).
[3] Deze nieuwe titel kreeg het gedicht in de bundel Lijf- en andere gedichten (Deelder, 1991).
[4] Michels’ eigenaarschap van deze uitspraak wordt  tegenwoordig in twijfel getrokken.
[5] Joep Leerssen (2007, p. 75) schrijft over de ironische omgang met nationale stereotypen en benadrukt, in lijn met Kešić en Duyvendak, vooral de ambigue betekenis ervan: ‘if they [national stereotypes, NM] are used half-jokingly, they are also used half-seriously; meant to be recognized, albeit playfully, they nevertheless invoke and perpetuate the currency of the stereotype they avoid taking seriously.’
[6] Zie het artikel ‘Ook u bent nationalist (en niet alleen op Koningsdag)‘ (2019) van Geert Buelens voor een algemenere kritische visie op deze relativering van de nationale gemeenschap: ‘Het is een gevaarlijk verlangen van een volk te verwachten dat het één en ondeelbaar is. Maar dat volk, veranderlijk en verbrokkeld, deelt wel dat ene land. Hoe verbeelden we die gemeenschap? Ik denk dat we beter daar onze tijd in kunnen steken dan in het kapot relativeren van een natiegevoel dat vooralsnog toch altijd sterker blijkt.’

 


Dit is het tweede deel van een tweeluik over herinneringen aan het EK van 1988 en (anti-nationalistisch) voetbalnationalisme. Het eerste deel, ‘Van trots tot introspectie’ verscheen in juli 2019 op Leest.

Literatuur
  • Balkt, H.H. ter (2003). Laaglandse hymnen. Amsterdam: De Bezige Bij.
  • Buelens, G. (2003). ‘Laaglandse Luddites. Twee eeuwen landleven bij Guido Gezelle en H.H. ter Balkt’. Gezelliana, 14/15, 100-124.
  • Buelens, G. (2019). ‘Ook u bent nationalist (en niet alleen op Koningsdag)’. Website NRC.
  • Clark, H. & Gerrig, R. (2007). ‘On the Pretense Theory of Irony’. In: R.W. Gibbs & H.L. Colston (red.), Irony in Language and Thought (p. 25-35). New York/Londen: Lawrence Erlbaum Associates.
  • Deelder, J. (1989). ‘26-1-1988’. In: T. de Winter (red.), Nederland-Duitsland, voetbalpoëzie (p. 9). Amsterdam: Gerard Timmer Prods.
  • Deelder, J. (1991). Lijf- en andere gedichten. Amsterdam: De Bezige Bij.
  • Dunk, H.W. von der (2000). ‘Oranjegekte’. Website Historisch Nieuwsblad.
  • Gemert, K. van (1996). Hi-Ha-Hondelul en andere sportpoëzie. Amsterdam: Thomas Rap.
  • Gerbrandy, P. (2006). Omroepers van oproer. Breekijzers in taal. Amsterdam/Antwerpen: Contact.
  • Jakobson, R. (1960). ‘Linguistics and Poetics’. In: T. Sebeok (red.), Linguistics and Poetics (p. 350-377). Cambridge Massachusetts Institute of Technology Press.
  • Joosten, J. (2002). ‘Nieuwe Laaglandse Hymnen van H.H. ter Balkt’. Website De Standaard.
  • Kešić, J. & Duyvendak, J.W. (2016). ‘Anti-nationalist nationalism: the paradox of Dutch national identity’. In: Nations and Nationalism, 22, 581-597.
  • Leerssen, J. (2007). ‘Imagology: History and Method’. In: M. Beller & J. Leerssen (red.), Imagology: The Cultural Construction and Literary Representation of National Characters: a Critical Survey. Amsterdam: Rodopi.
  • Lechner, F.J. (2007). ‘Imagined communities in the global game: soccer and the development of Dutch national identity’. In: Global networks, 7, 193-229.
  • Muiswinkel E. van (1989). ‘Hoe diep het zit’. In: T. de Winter (red.), Nederland-Duitsland, voetbalpoëzie (p. 25). Amsterdam: Gerard Timmer Prods.
  • Sleutelaar, H. (1989). ‘Zonder titel’. In: T. de Winter (red.), Nederland-Duitsland, voetbalpoëzie (p. 23). Amsterdam: Gerard Timmer Prods.
  • Winter, T. de (1989). Nederland-Duitsland, voetbalpoëzie. Amsterdam: Gerard Timmer Prods.
Afbeeldingen
‘EK voetbal in West Duitsland; Engeland tegen Nederland 1-3; supporters op tribune, bestanddeelnr 934-2666 (detail), 14 juni 1988, Rob Bogaerts/Anefo via Nationaal Archief / Wikimedia.
‘EK voetbal in West Duitsland; Engeland tegen Nederland 1-3; supporters op tribune, bestanddeelnr 934-2665 (detail), 14 juni 1988, Rob Bogaerts/Anefo via Nationaal Archief / Wikimedia.
‘Ontvangst Nederlands elftal op Paleis Huis ten Bosch na 1988; v.l.n.r. Rijkaard, Van Basten, HM, Gullit en Michels’ (detail), 27 juni 1988, 25 juni 1988, Rob C. Croes/Anefo via Nationaal Archief.

 

Niels Mulder volgt de Master Letterkunde aan de Radboud Universiteit en is redacteur van Vooys.