Weinig buiten ons taalgebied geschreven teksten hebben in de geschiedenis van de Lage Landen zo’n diepgaande impact gehad als Rerum Novarum, de pauselijke encycliek waarmee de katholieke kerk op 15 mei 1891 een wanhopige poging deed om de gelovige arbeiders uit de klauwen van socialisten, communisten en anarchisten te houden. Waar die laatsten de klassenstrijd predikten en, indien al niet de gewelddadige omverwerping van de heersende en (dus) bezittende klasse, dan toch zeker een ingrijpende herverdeling nastreefden, probeerde Rome de maatschappelijke orde te bewaren en tegelijk de levensomstandigheden van de arbeiders te verbeteren. Een conservatieve oplossing voor het sociale vraagstuk dus, maar de gevolgen waren niet min. In plaats van confrontatie tussen de klassen verkoos paus Leo XIII coöperatie, waarbij de verantwoordelijkheid blijkbaar gelijkelijk verdeeld was. Zoals de Haagsche Courant het op 25 mei 1891 samenvatte: ‘De rijken en patroons moeten zich doordringen van het besef van hun plichten, en de proletariërs op hun beurt vatbaar zijn voor de stem der rede’. Schaamteloze uitbuiting mocht dus niet, maar oproer stoken en ‘onder het voorwendsel ener onzinnige gelijkheid zich het bezit van een ander’ toe-eigenen evenmin. (40)[1] In eerste instantie veranderde dit de sociale verhoudingen niet, maar het in de twintigste eeuw tot stand gekomen overlegmodel tussen arbeiders en patroons dat tot vandaag de sociale vrede probeert te bewaken, is een van de blijvende resultaten van Rerum Novarum. Niet toevallig herdenkt wat er nog rest van de Vlaamse katholieke arbeidersbeweging elk jaar op de vooravond van Hemelvaart deze encycliek – ze dankt er immers ook haar eigen bestaan aan.[2]

Rerum Novarum: een moment in de geschiedenis

In de literatuur en literatuurgeschiedenis liet Rerum Novarum op het eerste gezicht een veel bescheidener indruk. Enkel Louis Paul Boons meermaals bekroonde en bijzonder succesvol verfilmde en nu ook tot musical bewerkte roman Pieter Daens (1971) kan met enige goede wil tot de literaire Rerum Novarum-canon worden gerekend. [O]f hoe in de negentiende eeuw de arbeiders van Aalst vochten tegen armoede en onrecht, luidt de ondertitel van Boons roman. En hoewel de auteur steevast als socialist wordt gekenschetst, was het antwoord op die hoe-vraag in zijn boek onder meer de allereerste incarnatie van de christendemocratie, een politieke stroming die in de decennia na de Tweede Wereldoorlog als de Christelijke Volkspartij (CVP) de machtigste van het land zou worden en toen Boon aan zijn roman werkte zelfs een verstikkende politieke kracht heette te zijn geworden. Boons verteller, drukker Pieter Daens, formuleerde het net even anders:

‘In mei 1891 verscheen dan de pauselijke brief Rerum Novarum. Als ik hierover hoorde was ik mijn pen niet meer meester. Ik twijfelde niet, of nu moesten meteen de sociale en democratische opvattingen zegevieren. Voor mij betekende Rerum Novarum, in het Vlaams vertaald: Christelijk Socialisme.’ (Boon 2014, 116)

Zeer zeker was dat democratische van groot belang (toen, in concreto, de strijd voor het algemeen kiesrecht) maar in zijn beleving stond toch die koppeling (een synthese?) van het socialisme en katholieke centraal, een formulering die de structureel standenbewuste CVP niet graag onderschreven zou hebben.

Boons roman verscheen tachtig jaar na Rerum Novarum, toen de verzuiling in Vlaanderen weliswaar nog een stevig fundament leek te hebben, maar de allervenijnigste fase van de ideologische strijd toch achter de rug was.[3] Pieter Daens ging zeer zeker over de arbeidersstrijd in de late negentiende eeuw, maar zoals alle werken van Boon kon hij ook gelezen worden als een commentaar op de eigen tijd.

Wat de vraag oproept of en in welke mate Rerum Novarum zijn weerslag vond in de contemporaine literatuur. Die vraag hoop ik elders en voor het gehele taalgebied te beantwoorden in een uitgebreider artikel. Hier beperk ik me tot een contextuele lectuur van één verhaal, geschreven door de volstrekt vergeten auteur Emiel De Beule, in 1894 gepubliceerd in het Gentse katholieke tijdschrift Het Belfort (blad dat in 1899 met Dietsche Warande zou fuseren tot Dietsche Warande en Belfort, het huidige DW B). In geen geval betreft het hier een miskend meesterwerk dat terstond moet worden toegevoegd aan ons negentiende-eeuws pantheon. Het over zes hoofdstukken en drie afleveringen van het tijdschrift uitgesmeerde ‘De werkstaking’ biedt echter wel een zeldzame narratieve verwerking van de ideologie van Rerum Novarum en de manier waarop literatuur kon worden ingezet om die verder te verspreiden.

Een schimmebeeld

De werkstaking waaraan het verhaal zijn titel ontleent, vormt het middenluik van een geschiedenis die De Beule laat beginnen op een Vastenavond in de vroege jaren 1850. De verteller neemt ons meteen stevig bij de hand. Hij laat ons zien hoe het er in een Gentse danszaal aan toegaat (‘straks zal het orkest losdonderen en dan zal die opeengepakte menigte met oogverbijsterende snelheid dooreen slingeren, totdat het zweet van de voorhoofden lekt, tot de adem uit de keel is’, 50) en hoe aantrekkelijk dat kan zijn. Maar toch moet het afgekeurd worden: ze komen er ‘drinken aan den beker van ’t genot, – kiem van latere onheilen’. (51)  Onschuldige zielen worden in dit danspaleis geconfronteerd met ‘onbeschoftheid’ in ‘die wilde oogen’ die gloeien van ‘drift’. (50) Hier dreigen, kortom, jongeren hun onschuld te verliezen en hun ziel. Het cliché wil dat die jongeren in dit verhaal twee mooie meisjes zullen zijn, ‘van rond de twintig’, behorend tot de ‘werkersklasse’, met ‘gitzwart haar en schitterende oogen, waarin levenslust en reine vreugde fonkelen’. De verteller waarschuwt nog (‘Het is hier uwe plaats niet, Anna en Maria, terwijl uwe ouders gewis vol onrust en kommer op u wachten’), maar ook al is hij alwetend – almachtig is hij niet: ze zullen zélf in hun ongeluk lopen. Hun Bijbelse namen maken de tragedie die in de lucht hangt extra schrijnend: ‘het genot is een schimmebeeld dat altijd aan onze uitgestrekte hand ontsnapt, en vaak niets nalaat dan bittere smart en berouw. Vlucht, meisjes, ontvlucht dien dampkring.’ (51)

Maar dat doet ze uiteraard niet. Ondanks de strenge waarschuwing van haar godvruchtige moeder (een weduwe die ‘altijd had moeten worstelen om de twee einden van het jaar aaneen te knoopen, toch was zij tevreden in den stand, waarin God haar had gesteld’, 52), zal Maria, die zelf vanaf haar veertiende in de fabriek was moeten gaan werken, in 1855 trouwen met Gust, een losbol die – nomen est omen – de familienaam Zorgelooze meekreeg. Of is hier toch ironie in het spel? Zorgeloos is deze Gust immers allerminst, en de verteller maakt er, veelbetekenend, geen geheim van dat zijn lot het lot van velen is en dat dit een maatschappelijk probleem van de hoogste orde vormt. De ongeveer zesentwintigjarige wever vertoont nu immers al de ‘bleeke wezenstrekken, waar de stempel dier vroegtijdige afgematheid op gedrukt staat, waarvan te jeugdige arbeid in de fabriek en te weinig lichaamsbeweging in vrije lucht de oorzaak zijn – iets dat langzamerhand het eenmaal kloeke weversgeslacht zal verzwakken, en al de takken der samenleving krenken en doen verkwijnen.’ (57) De verteller toont hier een sociale reflex, maar progressief is die niet – het ‘eenmaal kloeke weversgeslacht’ wijst elke Vlaamse lezer immers richting middeleeuwen, naar Pieter Deconinck en zijn weversgilde, met name, helden van Consciences historische roman De leeuw van Vlaenderen (1838) over de Guldensporenslag van 1302. En hiermee echoot De Beule ook Rerum Novarum, waar de paus had verwezen naar de ‘zegeningen der ambachtsgilden’ die ‘onze voorouders’ hadden genoten. (Rerum Novarum, 47)

De kloof tussen arm en rijk was in de middeleeuwen minder flagrant dan in de negentiende eeuw toen, naast de burger die de derde stand uitmaakte, een vierde stand was ontstaan: het moreel, intellectueel en fysiek gedoemde proletariaat. Beide groepen konden bij de moreel meest rechtlijnige katholieken vooral op argwaan of ergernis rekenen, zo ook bij de verteller van ‘De werkstaking’ die maar niet kon begrijpen hoe lichtzinnig er in deze klassen een levenspartner werd gezocht: ‘Waarom, o volksklasse, geeft gij u zoo blindelings over aan het lot, terwijl de meer begoede wikt en weegt vooraleer eenen stap te doen, en de rijke zelfs tegen wil en dank zich offert aan den vloekbaren afgod “het geld” die de meest verschillende karakters samenkoppelt? Twee bronnen van ongeluk voor de samenleving: te weinig en te veel berekening bij die hoofdgebeurtenis in ’s menschen bestaan.’ (59) Lust of hebzucht leek deze eeuw van de Vooruitgang te stuwen, niet verantwoordelijkheidszin en mate.

Volkomen onmogelijk

In april 1861 vinden we Gust op een zaterdagavond terug in ‘eene gemeene kroeg’ in de buurt van de Muidepoort, waar hij over hun strijd voor een beter salaris discussieert met zijn lotgenoten, ‘allen ruwe kerels, met onbeschoft uiterlijk en onedele taal; in een woord, menschen wier geest nooit door het minste onderwijs werd ontwikkeld, maar integendeel van jongsaf door werktuiglijken arbeid in de dompige fabrieklucht werd verstompt en vernietigd.’ (144) Opnieuw een sociale reflex en met de impliciete roep om onderwijs voor allen klonk dit misschien zelfs modern, maar net als in Rerum Novarum waar ‘godsdienstige en zedelijke vorming als voornaamste doel beoogd’ worden (53), gaat het ook De Beule bovenal om de ziel.

Hoewel de verteller ook in deze scène het onbeschaafde karakter van de wevers in de verf zet, ruimt hij opmerkelijk veel plaats in voor hun sociale ongenoegen. Zelfs wie vakkundig en plichtsgetrouw zijn werk doet, ontvangt een loon waarmee het ‘volkomen onmogelijk is een huisgezin eerlijk te onderhouden.’ (145) De staking bij de firma Parmentier, Van Hoegaerden en Cie leek vooralsnog vooral de stakers zelf te raken. Drie weken eerder legden ze het werk neer, maar met de schamele vier frank stakingsvergoeding die ze van de Weversbond kregen, konden ze hun kinderen niet voeden. De strijdlust van Gust werd er alleen maar door aangewakkerd: ‘Nu komt de kat op de koord zeg ik; wij zijn moe ons te laten uitbuiten, wij willen ons rechtmatig deel hebben van het geld, dat wij met ons zweet voor de heeren bazen verzamelen.’ (id.) De rechtvaardigheid van deze vraag stelt de verteller nooit in vraag. Hem gaat het over de toon, de manieren en de methoden van de stakers. Gust heette ‘een der eersten die de ontevredenheid onder de werklieden hadden aangevuurd en bij elke gelegenheid stond hij op de voorste rangen om gewelddaden te plegen.’ (145-146) En dat, zo mocht duidelijk zijn, kon niet door de beugel: ‘Terwijl hij daar met het jeneverglas aan den mond, eenen grijns op het gelaat en eenen vonk van woede in de oogen neerzat, was hij inderdaad afschuwelijk: elk christen, elk edel gevoel moest vreemd zijn aan dit hart, waar niets huisde dan gal en haat, waar vrede en geloof en plichtbesef uit verbannen waren.’ (146) Misschien waren hun grieven terecht, maar nooit mocht dat tot fysiek of moreel verzuim leiden. Of zoals Leo XIII benadrukte in de encycliek: ‘stipte plichtsbetrachting boven alles’. (55)

Gusts kompanen zijn helaas al geen haar beter. Een collega vertelt met veel omhaal hoe ze – nadat hun, als straf voor de staking, loon voor gedaan werk was ontnomen – hun ongenoegen uitwerkten op een politieagent die ‘half dood op eenen hoop kolen neergeworpen’ werd, hoe er ‘geweld’ nodig was om de ‘woedende menigte uiteen’ te drijven en hoe onbegrijpelijk het was dat de stakingsbrekers die de firma uit Lokeren had aangevoerd om het werk over te nemen ‘levend uit onze handen’ waren geraakt. Nu ja, hun moment zou snel genoeg komen: maandag zouden ze zowel hun bedrijf als die vreemde wevers aanvallen – ‘het zal er stuiven, want wij hebben te lang ons ongeduld moeten bedwingen om wraak te nemen.’ (147)

Maar dan neemt een bejaarde staker het woord – de enige arbeider wiens gedrag of karakter niet door de verteller van denigrerend commentaar wordt voorzien; iemand die denkt zoals die verteller, kortom. En zijn analyse lijkt – precies dertig jaar en twee weken voor het Vaticaan Rerum Novarum de wereld instuurde – opmerkelijk veel op die van Leo XIII in 1891: ‘Het is voorzeker waar dat ons loon te klein is en dat dit de eerste oorzaak is, welke ons den arbeid heeft doen opschorsen. De algemeene ontevredenheid heeft echter nog andere bronnen en de voornaamste is wel de breede klove, het gebrek aan verstandhouding tusschen werkman en baas. De laatste ziet koel en trotsch op den eerste neer en acht het beneden zijnen stand hem een woord van aanmoediging toe te sturen; zoo leert de arbeider allengs zijne eigene gedachten vormen en wil door de vereeniging met zijne werkgezellen eene macht tegenover den patroon uitmaken en zoo wordt de afgrond die beiden van elkander scheidt dieper en dieper gegraven. De meesters blijven onzichtbaar voor ons, want van jongs af wordt hun eenen afkeer, een zeker misprijzen voor de volksklas ingeboezemd. Zij weten niet wat een werkmanshuishouden is, zij kennen onzen toestand niet, en vandaar komt grootendeels hunne onverschilligheid over ons lot.’ (148) Dat er een opmerkelijke segregatie heerste tussen de hogere burgerij en het proletariaat was een feit – Els Witte heeft het over de arbeiders als ‘een volledig geïsoleerde klasse, totaal afgescheiden en fysiek gemeden door de rest van de maatschappij’ die ‘een totale minachting voor de arbeidersklasse’ aan de dag legde (1997, 66-67) – maar dat de kern van het sociale probleem zou liggen in het wederzijdse onbegrip van  arbeiders en patroons was bepaald geen breed gedragen gedachte in 1861.

Naar billijkheid

De katholieke burgerelite én clerus beschouwden de welvaart van de rijken als een beloning voor een deugdzaam leven, en de armoede en exploitatie van de arbeiders als onvermijdelijk, door God gewild en door de onfortuinlijken geduldig en bovenal deemoedig te doorstaan (idem, 68). Of zoals pater Broeckaert het in 1963 formuleerde in zijn studie naar hoe over de arbeiders werd gepreekt in Vlaamse kerken in die jaren: ‘Noch op politiek terrein, noch langs syndicale actie, noch in hun privaat leven mochten de werknemers, – indien zij althans voor zuiver-christelijke “armen” wilden doorgaan, – zich onttrekken aan de opperste instanties van het “gezag”.’ (281) De bejaarde man in ‘De werkstaking’ was echter niet blind gehoorzaam – hij staakte. Maar echt opstandig was hij evenmin; niet de barricades zocht hij, maar de samenwerking. Zo ook verwachtte Leo XIII veel van organisaties, ‘echte verenigingen’, die zouden bestaan uit ‘werklieden en patroons tezamen’. (Rerum Novarum, 48) Hoofddoel moest zijn ernaar te streven ‘de wederzijdse verhoudingen tussen arbeiders en patroons naar billijkheid te regelen, om in beiden het plichtsbesef en de naleving der evangelische voorschriften aan te kweken en te versterken; welke voorschriften den mens waarschuwen voor roekeloze daden, hem verbieden buiten de perken te gaan en aldus, ondanks het grote verschil in stand en rijkdom, toch de harmonie in de staat te bewaren.’ (51)

De ‘breedschouderige kerel, met half verpletterden neus en kloeke vuisten’ die na de bejaarde arbeider het woord nam, leek uit op het volstrekte tegenovergestelde: hij wilde ‘de rollen keeren’ en tonen dat ‘het tijdstip van de macht der werklieden aangebroken is’. (De Beule, 148) Anders dan de oude man, kon hij op luide instemming rekenen. Alleen de cafébaas bleek sceptisch. Nadat de laatste na middernacht zijn kroeg verlaten had, mompelde hij: ‘Arme sukkelaars! binnen eenige dagen zullen zij ellendiger dan te voren, gedwongen zijn ’t werk te hernemen.’ (149)

Met Maria ging het intussen zoals haar moeder had voorspeld: haar gezinsleven met Gust was er een vol armoede en ruzie. Hun levensomstandigheden vond ook de verteller deerniswekkend en wraakroepend: ‘in zulk verblijf is het, dat het arme werkmanskind moet opgroeien, dat het kracht en sterkte en gezondheid moet vinden, om eenmaal voor het dagelijksch brood te kunnen zwoegen; daar in dien verpesten levensvernietigenden dampkring ademen de jeugdige longen de tering, de dood in.’ (150) De Beule beschrijft het in meedogenloze naturalistische termen, zij het met een katholiek accent. Ook deze kinderen zullen opgroeien en trouwen, waarna ook zij ‘zwakke wezens’ zullen voortbrengen (idem), om later ook met krachteloosheid en ziekte te moeten kampen, terwijl gij [de ouders van die zwakke wezens, gb], lang reeds door de tering weggemaaid, hen daarboven gaat opwachten.’ Troosteloos en hopeloos was het, een leven vol ‘zorgen en lijden’ en ‘slaven en werken’. (151) Voldoende reden voor opstandigheid, zou je denken, maar de verteller legt de verantwoordelijkheid bij Gust: hun weinige geld verdronk hij op café en soms sloeg hij haar.

En dan moest de diepste ellende nog komen. Bij het nu snel escalerende sociale conflict toonde Gust zich als een van de ergste heethoofden. Nadat eerst op straat fabrieksbaas Parmentier gemolesteerd was en er een ware veldslag om en bij de fabriek was uitgevochten waarbij volop bloed was gevloeid, behoorde Gust tot ‘een dier rampzaligen’ die voor drie maanden in de gevangenis terecht zou komen. De cafébaas kreeg intussen gelijk: de staking zelf leverde helemaal niks op.

Met hetzelfde voyeurisme waarmee de verteller in J.J. Cremers Fabriekskinderen de lezer een inkijkje biedt in de diepste ellende van een Leids arbeidersgezin, krijgen we vervolgens in Gent te zien hoe het leven erbij staat nadat Gust uit de gevangenis is vrijgelaten: ‘Openen wij de deur van Maria’s woning; het is er somber en koud, de verroeste stoof is uit en zichtbaar heerschen er ontbering en gebrek.’ (190) Op werk moet de onteerde wever Gust niet meer rekenen; hij dacht de fabriek te raken, maar heeft alleen zijn eigen ruiten ingegooid. Maria had met haar eigen werkkracht nog geprobeerd te redden wat ze kon maar, zoals ze in tranen opbiecht bij haar moeder, ‘eergisteren ben ik van mijn zelven gevallen, toen ik aan de spinmachien stond en dan heeft de meestergast mij mijn boekje gegeven’. (192) Wie ziek is, heeft recht op niks, behalve ontslag. Maria’s moeder slikt vervolgens haar trots in en gaat bij  Parmentier smeken haar schoonzoon toch opnieuw in dienst te nemen. En zowaar, de nog maar kort tevoren door zijn eigen arbeiders aangevallen fabrieksbaas blijkt een hart te bezitten.

De moraal van het verhaal

Waarna het noodlot pas echt toeslaat, maar deze keer wordt het lot godvruchtig gedragen. Nadat Gust bij een kapot raam een kou heeft gevat, gaat het met hem akelig snel achteruit. Op zijn sterfbed blijkt er van de oude rebel niets meer overgebleven. Nu trekt hij zich het lot van zijn kinderen wel aan. Maria troost hem:

‘Wees gerust nopens de kinderen; ik zal werken en arbeiden voor hen, ik zal niet rusten zoolang mij eenige kracht overblijft.’
De toon waarop ze die woorden uitsprak, scheen hem gansch gerust te stellen, want hij vatte hare hand en schouwde haar bewogen aan; dan murmelde hij nog, met steeds verzwakkende stem:
‘Maria, lief,… ik dank u daarvoor,… maar ik smeek u, breng hen… christelijk op; ons huishouden is genoeg… een voorbeeld geweest, om overtuigd te zijn… dat zonder godsdienst… de mensch niet gelukkig kan wezen.’ (201)

Het slothoofdstuk speelt zich dertig jaar later af, circa 1892 – ook Maria is nu bejaard. Hun drie kinderen zijn goed terechtgekomen. De ene dochter getrouwd met een bediende, de andere met een ‘schranderen timmerman’ (202) – de vormen van sociale mobiliteit die binnen hun bereik lagen. Maar de kernboodschap wordt doorgegeven via hun zoon: ‘een deftig werkman, die, zonder de oproerige denkbeelden van het socialismus aan te kleven, onverschrokken de belangen zijner werkbroeders durft verdedigen, een man van eer en plicht.’ (202) Niet alleen de late bekeerling Gust, maar zeker ook paus Leo XIII mocht tevreden zijn.

En Maria ook – ‘stil en tevreden’ kon zij ‘hare laatste levensdagen slijten, na eene woelige jeugd en een stormig huwelijksleven.’ (202) Door de voorgeschreven leer te volgen, had hun familienaam Zorgelooze niet de minste cynische bijklank meer.

 

 

Binnenkort verschijnt op platform Leest het vervolg van dit artikel, ‘Tekenen des tijds 3b’ (waarin zal worden verklaard waarom Emiel De Beule zich voor dit verhaal liet inspireren door een Gentse staking die meer dan kwarteeuw eerder was uitgevochten en wat die keuze zegt over de sociale strijd aan het einde van de negentiende eeuw)


 

Noten
[1] Rerum Novarum wordt hier geciteerd naar de Nederlandse editie Rerum Novarum/Quadragesimo anno uit 1938. De paragraafnummering in deze editie verschilt van die op de site van het Vaticaan.
[2] In Vlaanderen heette die katholieke arbeidersbeweging lange tijd ACW, vandaag beweging.net; haar geschiedenis begint overigens al vóór Rerum Novarum; zo werden al op 2 februari 1891, ruim drie maanden voor het verschijnen van de encycliek, de statuten van de Belgische Volksbond opgesteld, een organisatie die iedereen verwelkomde die zich achter het motto ‘Godsdienst, huisgezin en eigendom’ schaarde (Gerard, 1991, deel 1, 97-98 en deel 2, 41-42), een boodschap die ook Rerum Novarum schraagde. Vijf jaar eerder werd in Gent, stad waar zich het verhaal afspeelt dat in dit artikel centraal staat, een Katoenwerkersvakbond opgericht die in 1887 werd omgedoopt tot ‘Antisocialistische Katoenwerkersbond van Gent’, ook toen al onder het motto ‘Godsdienst, Huisgezin, Eigendom’ (deel 1, 89). Ook de in 1890 opgerichte en een maand na Rerum Novarums publicatie voor het eerst verschenen krant Het Volk presenteerde zichzelf tot in 1912 als ‘anti-socialistisch dagblad’ (Joye en Lewin, 124).
[3] Het hoogtepunt van de ideologische strijd kan in Vlaanderen gesitueerd worden tussen de Koningskwestie (1950-1951) en de stakingen rond de Eenheidswet (1961), waarbij zeker ook de tweede schoolstrijd (1955-1958) een verhitte episode vormde. In de vroege jaren zeventig werd, als antwoord op de onrust van 1968, een begin gemaakt met de staatshervorming die van België uiteindelijk een federale staat zou maken.

Bronnen
[anoniem], ‘De Pauselijke encycliek’. In: Haagsche Courant, 25 mei 1891.
Emiel De Beule, ‘De werkstaking’. In: Het Belfort, jrg. 9, 1894, pp. 50-59, 144-159, 190-202.
Louis Paul Boon, Pieter Daens, Verzameld werk deel 15, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2014.
P.F. Broeckaert, Predikatie en arbeidersprobleem. Onderzoek naar de sociale opvattingen van de seculiere en reguliere clerus in Vlaanderen (1800-1914), Sint-Franciscus-Uitgeverij, Mechelen, 1963.
Hendrik Conscience, De Leeuw van Vlaenderen, L.J. De Cort, Antwerpen, 1838.
J.J. Cremer, Fabriekskinderen, D.A. Thieme, Arnhem 1863.
Emmanuel Gerard (red.), De christelijke arbeidersbeweging in België, 2 delen, Kadoc-studies, Universitaire Pers, Leuven, 1991.
Pierre Joye en Rosin Lewin, Voor ’s werkmans recht. Kerk en arbeidersbeweging in België, Kritak, Leuven, 1980.
Rerum Novarum/Quadragesimo anno, uitgegeven in opdracht van het R.K. Werkliedenverbond in Nederland, Urbi et Orbi, Utrecht, 1938.
Els Witte m.m.v. Jan Craeybeckx en Alain Meynen, Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden, Standaard, Antwerpen, 1997.
Afbeelding:
Eerstedagenvelop ’75 jaar Rerum Novarum 1891-1966′, februari 1966.

 


Geert Buelens is hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit Utrecht en de presentator van de podcast Leest spreekt. Hij publiceerde onder meer over de dicht- en liedkunst van de Eerste Wereldoorlog, het werk van Arnon Grunberg, de cultuur van de jaren zestig en, op Leest, de tv-series Kongo en De kat. Eerder dit jaar verscheen Wat we toen al wisten. De vergeten groene geschiedenis van 1972.

 

Geert Buelens is hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit Utrecht en gasthoogleraar in Stellenbosch.