Minister Stef Blok denkt dat mensen van verschillende etniciteit niet vreedzaam kunnen samenleven, een opvatting die haaks staat op het Nederlandse beleid internationaal de naleving van mensenrechten te bevorderen. Net als de verdediging van mensenrechten, is het op een zijspoor zetten ervan een lange Nederlandse traditie. Hiertegen werd tijdens de koloniale tijd geprotesteerd door verschillende Indonesische auteurs. Maar op dit moment vallen teksten van Indonesiërs, ook die uit en over de Nederlandse koloniale periode, en zelfs die in het Nederlands geschreven zijn, vrijwel geheel buiten het Nederlandse literaire veld.

Het Nederlandse literaire veld, inclusief de wetenschappelijke neerlandistiek, heeft niet of nauwelijks oog voor Indonesische perspectieven op het koloniale verleden. Aandacht voor Nederlandse literatuur over Indië is er te over, van terecht geroemde romans als Rubber, De tienduizend dingen en De eilanden tot het diep-racistische De stille kracht. Maar als het om Indonesische literatuur gaat, is er meestal stilte in alle talen. Er is een bijna waterdicht systeem: wat niet in het Nederlands is, hoort er niet bij vanwege de taal; wat wel in het Nederlands is, bijvoorbeeld brieven van Kartini en het kampdagboek Indonesische overpeinzingen van Sutan Sjahrir, hoort er niet bij omdat het geen literatuur is. De enige tekst die zonder meer tussen de mazen van dit net door zou kunnen glippen, is Soewarsih Djojopoespito’s roman Buiten het gareel uit 1940. Dit boek is zowel door Andries Teeuw, vroeger hoogleraar Indonesische letterkunde in Leiden, als door Benedict Anderson, de beroemde auteur van Imagined Communities, aangewezen als de mooiste Indonesische roman van voor de oorlog. Maar ook hiervan vinden we op dit moment geen spoor.

Van de hierboven genoemde teksten zijn momenteel alleen die geschreven door Nederlanders te koop, net als bijvoorbeeld Het land van herkomst en natuurlijk Oeroeg en Heren van de thee. De boeken van Sjahrir en Djojopoespito zijn nu ruim dertig jaar niet in druk, de belangrijkste brieven van Kartini ruim veertig jaar. Van Indonesische auteurs die in het Maleis of Indonesisch schreven over het koloniale verleden, zijn alleen enkele titels van Pramoedya Ananta Toer te krijgen in het Nederlands. Zijn tetralogie over Nederlands-Indië is zo beroemd dat deze ook permanent als Penguin Pocket te krijgen is — net als één Nederlandse roman: Max Havelaar. 

Lang uitkijken en niets vinden

Naar Nederlandse vertalingen van Indonesische literaire teksten uit en over het koloniale verleden van Hadji Mukti, Marco Kartodikromo, Marah Rusli, Soemantri, Semaoen, M.J. Soetan Hasoendoetan, Abdul Muis, Kwee Tek Hoay, Andjar Asmara, Selasih, Lie Kim Hok, Anak Agung Pandji Tisna, Hamka, Armijn Pané, Idrus, S. Rukiah, Ismail Marahimin, Y.B. Mangunwijaya, Umar Kayam, Hanna Rambé en Eka Kurniawan, om slechts enkele namen te noemen, is het lang uitkijken en niets vinden, behalve een enkeling antiquarisch (bijvoorbeeld in de bloemlezing De roep om merdeka van Harry Poeze en Henk Schulte Nordholt). Van Mangunwijaya zijn twee romans over de koloniale tijd vertaald (Het boek van de wevervogel en Tussen admiraals en sultans), maar deze zijn al lang niet meer in de handel.

Totdat je gaat zoeken in die andere taal die zo veel Nederlanders schijnen te kunnen lezen: het Engels. Dan blijken al deze auteurs, en ook bijvoorbeeld Kartini, gewoon te bestellen via Amazon of bol.com. Cruciaal in deze beschikbaarheid is uitgeverij Lontar in Jakarta, die in de afgelopen decennia tientallen Indonesische titels in Engelse vertaling publiceerde en bloemlezingen uitgaf met Indonesische korte verhalen, poëzie en theater. Desondanks is er over geen van deze vertalingen ooit één recensie verschenen in Nederlandse dag- en weekbladen. Voor Nederlandse letterkundigen die het Indonesisch niet machtig zijn, zijn disciplinaire obstakels om deze literatuur in vertaling te doceren en analyseren theoretisch geslecht door het bloeiende veld van world literature. Daarin staat juist de vraag centraal hoe je literatuur kunt lezen die geschreven is in een taal die je niet machtig bent, dus in vertaling. Hoewel Weltliteratur al een thema was bij Goethe, kreeg dit veld zijn meest recente impuls via David Damrosch’s What is World Literature? uit 2003. Als we de aan Heinrich Heine toegeschreven ‘vijftig jaar later’ in acht nemen, mogen we vrezen dat dit veld Nederland zal bereiken in 2053. Dat zou jammer zijn, want de teksten die Indonesiërs schreven en schrijven over Nederland, zijn ook op dit moment van belang.

De stille kracht herlezen

Neem nu eens onze minister van Buitenlandse Zaken Stef Blok. Voor wie deze zomer met een Indonesische roman aan het strand lag, eerst een korte samenvatting van zijn opvattingen, die in de tweede helft van juli wereldkundig werden gemaakt. Blok denkt dat mensen van verschillende etniciteit niet vreedzaam kunnen samenleven. Hij meent dat er in de Verenigde Staten geen Native Americans wonen (volgens Wikipedia zo’n 5 miljoen) en in Australië geen Aboriginal Australians (ruim 600.000), omdat die allemaal zijn “uitgeroeid”, en dat dit maakt dat die samenlevingen wel vreedzaam zouden zijn. Hij begrijpt “de mensen” in Amsterdam-West en de Schilderswijk, waar procentueel meer Turkse Nederlanders wonen dan in Benoordenhout, want “als je er middenin woont, heb je enorm last” van “een aantal bijeffecten”. Mensen van kleur die op straat lopen in Praag en Warschau worden volgens hem “letterlijk waarschijnlijk” binnen een week in elkaar geslagen.

Blok had waarschijnlijk nét De stille kracht herlezen. Daar krijg je dit soort ideeën van. Voor Louis Couperus is het simpel: meerdere rassen in één samenleving, dat wordt niets. Ja, een hoop geile decadentie, maar verder vooral ellende. De roman is antikoloniaal, maar uit puur racistische motieven: witte Nederlanders kunnen het beste in Nederland blijven, bruine Indonesiërs in Indonesië. In Bloks ogen is een páár wel leuk, zolang je er maar niet middenin zit. Tenzij je natuurlijk Oost-Europeaan bent, want dan kun je een enkele niet-witte Tsjech of Pool ook al niet hebben. De boodschap is duidelijk: minder migranten naar Nederland, zowel van buiten als uit Oost-Europa.

De opvattingen van Couperus vormden bepaald de uitzondering toen zijn roman verscheen in 1900. Hij deelde weliswaar met veel Nederlanders het idee dat er een fundamentele scheiding was tussen bruin en wit, maar zijn analyse dat daardoor het kolonialisme gedoemd was, vond weinig weerklank. Rond 1900 was Nederland nog volop bezig militair alle eilanden onder koloniaal gezag te brengen, tegelijkertijd de koloniale staat steeds verder uitbouwend. Indië leverde geld en prestige op en beter dan de Indonesiërs vaarwel te zeggen, was het hen zó te reguleren en forceren dat ze deden wat van hen verwacht werd.

Bloks opvatting dat mensen van verschillende etniciteit niet vreedzaam kunnen samenleven is die van een politicus na het kolonialisme (wij niet meer daar) en na de arbeidsmigratie (zij niet meer hier – of hoe dacht Blok dat al die Turkse Nederlanders hier waren gekomen?). En het is, opmerkelijk genoeg, een pleidooi voor een wereld na de mensenrechten, althans zoals we ons die op dit moment voorstellen. In die voorstelling kunnen staten en andere partijen die mensenrechten schenden tot de orde worden geroepen om deze alsnog te respecteren. Maar Blok zet de deur open voor een gevaarlijk tegenargument: laat die mensen maar naar hun “eigen land” gaan en daar hun heil zoeken, want vreedzaam samenleven is toch onmogelijk. Hoe denkt onze minister van Buitenlandse Zaken nu nog geloofwaardig te kunnen pleiten voor mensenrechten in binnen- en buitenland?

Mensenrechten als thema voor Indonesische auteurs

Indonesiërs in de koloniale tijd zagen zich geconfronteerd met het alledaagse en institutionele racisme van de Nederlanders, en velen onder hen ook met vormen van ongelijkheid die voortkwamen uit Indonesisch recht (adat). Een aantal auteurs greep daarop het idee van mensenrechten juist met beide handen aan. Er is wel beweerd, bijvoorbeeld in Samuel Moyns The Last Utopia: Human Rights in History, dat antikolonialisme geen mensenrechtenbeweging was, maar dit is aantoonbaar onjuist. Niet alle critici van het kolonialisme dachten in termen van mensenrechten, maar zij vormen wel degelijk een belangrijk thema in bijvoorbeeld de brieven van Kartini, het werk van Sjahrir, de genoemde roman van Djojopoespito en in de politieke geschriften van Mohammad Hatta. Deze Indonesiërs pleitten voor hun gelijke morele status als mensen en hun recht op een gelukkig menselijk leven. Zij konden zich niet beroepen op de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (want die is van 1948) maar wel op andere rechtsbronnen. Voorbeelden van deze bronnen zijn de Franse Revolutie met haar Déclaration des droits de l’homme et du citoyen en bepaalde vormen van adat, waarin een aantal van hen de codificatie van verschillende mensenrechten herkenden.

Indonesiërs waren geen burgers, maar koloniale onderdanen die in het dualistische rechtssysteem van Nederlands-Indië onder een apart recht vielen. Zij waren dus niet volkomen rechteloos, maar konden bijvoorbeeld niet deelnemen aan een belangrijk principe van burgerschap zoals geformuleerd door Aristoteles, namelijk dat van wederkerigheid, waarbij er een afwisseling is van zij die leiden en zij die geleid worden. Mensenrechten waren een logische stap voor hen, omdat daarmee werd gesteld dat er een recht is dat boven de bestaande wetten uitgaat. Lex iniusta non est lex, meenden zij: een onrechtvaardige wet is geen wet. Tegelijkertijd laat de geschiedenis van postkoloniaal Indonesië zien hoe broos pleidooien voor mensenrechten kunnen zijn, en dat de verdediging van minderheden nooit een vanzelfsprekende zaak is.

Indonesische overpeinzingen

Tijdens de koloniale periode kon de Nederlandse gouverneur-generaal de Indonesiërs heel gemakkelijk hun constitutionele rechten ontnemen en hen vervolgens gevangenzetten. Sutan Sjahrir (1909-1966), na de onafhankelijkheid de eerste minister-president van Indonesië, zat in de jaren dertig een tijd gevangen in het Nederlandse concentratiekamp Boven-Digoel, waar veel mensen stierven door malaria en slechte voeding en gezondheidszorg. In 1945, toen Indonesië al onafhankelijk was maar Nederland dit niet erkende, publiceerde hij zijn dagboek Indonesische overpeinzingen over zijn tijd in Nederlandse gevangenissen, in het genoemde kamp en als banneling op een eiland. Het opent op 29 maart 1934: “Al een maand zit ik nu achter de tralies, maar ik ben nog steeds even wijs: ik weet nog steeds niet, waarvoor ik eigenlijk in hechtenis ben gesteld.” Deze passage doet denken aan Der Prozess van Franz Kafka, waarin de hoofdpersoon wordt vervolgd door een schimmig rechtssysteem dat nooit duidelijkheid biedt. Sjahrir was onderworpen aan het soort wetgeving dat ook voor Guantánamo Bay geldt: een uitgeroepen noodtoestand of staat van beleg die de opschorting van wetten en rechten mogelijk maakt. Waar Sjahrir naar streefde, was democratie en mensenrechten, maar de Nederlandse reactie was hem zijn rechten ontnemen en opsluiten. Indonesische overpeinzingen is gepubliceerd onder het pseudoniem Sjahrazad. En net als Scheherazade in De vertellingen van duizend-en-één nacht dat deed met de koning die iedere ochtend een andere vrouw onthoofdde, probeerde Sjahrir Nederlandse lezers ervan te overtuigen hun onrechtvaardige beleid op te geven. In zijn brochure Onze strijd, ook uit 1945, doet hij een beroep op de “menselijke rechten” van Indonesiërs: op soevereiniteit, maar ook op individuele rechten van minderheden. “Onze kracht bestaat in het aankweken van gevoelens van rechtvaardigheid en menselijkheid. Alleen een nationalisme, dat gedragen wordt door deze gevoelens, kan ons in de wereldgeschiedenis vooruitbrengen.”

Buiten het gareel

Buiten het gareel van Soewarsih Djojopoespito (1912-1977) gaat over een groep docenten van zogenaamde wilde scholen, die buiten het door het Nederlandse koloniale gezag gesanctioneerde onderwijs lesgaven aan Indonesische kinderen. Centraal staat het echtpaar Soelastri en Soedarmo. Op een ochtend worden ze wakker door een luid geklop op de deur. Twee Europese en een Indonesische politieagent van de Politieke Inlichtingendienst (PID) komen binnen en beginnen boeken in beslag te nemen. Ze nemen ook de man, Soedarmo, mee naar het bureau. De verteller zegt: “Zo reden ze weg, in twee karren, de boeken als trofeeën, als was op deze expeditie een vesting veroverd.” En over Soelastri, die alleen achter blijft:

Het was niet bij hen alleen, wist ze, dat zulke huiszoekingen plaats hadden; over heel Java, op ditzelfde moment, moesten er mensen zijn die stil meegingen, precies als daarnet Soedarmo, verbaasd dat ze plotseling misdadigers waren geworden en toch overtuigd dat er een ander recht moest zijn dan dat zich hier door de politie liet gelden.

Een ander recht, dat boven dat van de staat uitgaat en duidelijk maakt dat wat de wet is, niet is wat deze zou moeten zijn: tot de achttiende eeuw heette dat natuurrecht, nu international human rights law, waarmee schenders van mensenrechten tot de orde kunnen worden geroepen. Op een ander moment in de roman denkt Soelastri na over het proces tegen Soekarno, later de eerste president van Indonesië, die net als Hatta en Sjahrir in de jaren dertig gevangen werd gezet wegens zijn nationalistische werk:

Zij had een smeulende woede, een intense haat gevoeld tegen die gladgeschoren, beschaafde rechter in zijn zwarte toga, in het ambtskleed, dat onrecht tot rechtvaardigheid moest wijden. Nu wist ze, wat het was, waarom ze een afschuw had van die ‘Westerse beschaving’, die altijd het eigen belang diende en die huichelde met God en gerechtigheid.

‘Het grote monster, dat wereldimperialisme heet’

In het werk van Mohammad Hatta (1902-1980), later Indonesiës eerste vicepresident, spelen mensenrechten een structurele rol. In een toespraak uit 1928 tijdens het proces in Nederland tegen zijn nationalistische werk (Hatta werd uiteindelijk vrijgesproken), zei hij:

In deze twintigste eeuw getuigen wij verder nog van barbaarse straffen als de rotanslagen, gehandhaafd in zijn kolonie door Nederland, dat pretendeert een koloniale mogendheid te zijn van de eerste rang. . . .  Waarlijk, gevoel van recht en menselijkheid kent de blanke man in de kolonie niet.

Tegen het eind van zijn betoog stelt hij:

Het is aan [het] geweten, dat men heeft te gehoorzamen en niet aan de staat, wanneer beiden in botsing komen. ‘La sûreté et la résistance à l’oppression . . . sont les droits naturels et imprescriptibles de l’homme. (Déclaration des Droits de l’homme)’.

Hatta zag de strijd voor mensenrechten als een internationale strijd tegen racisme en imperialisme, waarin de verschillende gekoloniseerde landen samen moesten optrekken. In zijn toesprak op het openingscongres van de League against Imperialism in Brussel in 1927 zei hij:

Vijf dagen lang klonken in bonte afwisseling de aanklachten der onderdrukte volken tegen de gewelddaden van hun onderdrukkers, luidden protesten tegen de schendingen van mensenrechten door het grote monster, dat wereldimperialisme heet.

Het eerste doel was onafhankelijkheid, waarna Indonesiërs zelf die wetten konden invoeren die hun individuele mensenrechten konden waarborgen. Hatta was een meester in ironie, woordgrappen en inversie (literaire strategieën waar veel Indonesiërs gebruik van maakten tijdens de koloniale tijd). Koloniaal discours op zijn kop zettend schreef hij dat de afwezigheid van individuele rechten op internationaal niveau liet zien hoe primitief de wereldorde, gedomineerd door Westers imperialisme, nog was: “Het vernietigen van het Westers imperialisme is dus een beschavingswerk!”

Er waren ook veel Indonesische schrijvers die niet pleitten voor mensenrechten, ook niet in de koloniale tijd. Na de onafhankelijkheid heeft Indonesië een lange geschiedenis laten zien van schendingen van mensenrechten: de genocide van 1965-66, Atjeh, Papua en Oost-Timor zijn de bekendste voorbeelden. Ook Chinese Indonesiërs zijn vaak slachtoffer geworden van moord en ander geweld. Hatta schaarde zich met betrekking tot deze laatste groep soms in het rijtje van Couperus en Blok. In 1946, sprekend op een conferentie van Chinese Indonesiërs, had hij nog duidelijk gemaakt dat alle burgers van Indonesië vielen onder artikel 27, lid 2 van de nieuwe grondwet, die luidde: “Tiap-tiap warga-negara berhak atas pekerdjaan dan penghidupan jang lajak bagi kemanusiaan” (vertaling: “iedere burger heeft het recht op werk en leven dat menswaardig is”). Ook was hij een criticus van de Nieuwe Orde van president Suharto, juist omdat deze zich niet hield aan de mensenrechten zoals vastgelegd in de Indonesische grondwet. Maar zoals zijn biograaf Mavis Rose laat zien, kon Hatta zich negatief uitlaten over Chinese Indonesiërs. Ook was hij tegen de oprichting van Maleisië als één staat en zag hij meer in drie aparte landen voor verschillende etnische groepen, waaronder etnische Maleiers en Chinezen. Hij negeerde daarbij de discriminatie van Chinese Indonesiërs.

Nederlandse en Indonesische perspectieven

Veel Indonesische literaire en andere teksten hebben oog voor schendingen van mensenrechten, door Indonesiërs, maar ook door Nederlanders. Ze vormen een noodzakelijke aanvulling op het Nederlandse literaire veld, dat nu vrijwel uitsluitend Nederlandse perspectieven biedt. Toen de afdeling Germaanse talen in Berkeley enige jaren geleden op zoek was naar een nieuwe docent Nederlands, stond in de advertentie: “Preferred qualifications include . . . fluency in other languages of particular importance to the Dutch Studies program such as Afrikaans, Bahasa Indonesia, Papiamento, Sranan, German and/or French.” Maar de neerlandistiek in Nederland is als vakgebied sterk een product van het negentiende-eeuwse nationalisme. Het heeft geleid tot een standaardbeeld van Nederlandse literatuur als tot bepaalde genres (romans, gedichten, toneelstukken) gerekende, oorspronkelijk in het Nederlands geschreven teksten van mensen die “Nederlands” zijn (dus vooral: wit en wonend in het Europese deel van het koninkrijk), plus enkele Vlamingen. Als je Indonesische literatuur aantreft in Nederland, is dat meestal in een eigen compartiment, zoals Lisanne Snelders laat zien in haar proefschrift Hoe Nederland Indië leest: Hella S. Haasse, Tjalie Robinson, Pramoedya Ananta Toer en de politiek van de herinnering (2018).

Samen bieden Indonesische teksten inzicht in de ideeën en praktijken die circuleerden in wat toen het grootste deel van het Koninkrijk der Nederlanden was en die een gelukkig menselijk leven mogelijk én onmogelijk maakten. Door kennis te maken met inzichten van deze Indonesiërs, leren wij niet alleen iets over hen, maar ook iets over onszelf als Nederlanders en Europeanen, bijvoorbeeld over de continuïteiten en discontinuïteiten van de Nederlandse gehechtheid aan mensenrechten.

 


Bronnen
Djojopoespito, Soewarsi. Buiten het gareel: Indonesische roman. Utrecht, 1940.
Hatta, Mohammad. Verspreide geschriften. Djakarta, 1952.
Hatta, Mohammad. Kumpulan karangan. 4 delen. Djakarta, 1953-1954.
Kusuma, RM. A.B. Lahirnya Undang-Undang Dasar 1945. Jakarta, 2009.
Sjahrazad. Indonesische overpeinzingen. Amsterdam, 1945.
Sjahrir, Sutan. Onze strijd. Amsterdam, 1945.
Snelders, Lisanne. Hoe Nederland Indië leest: Hella S. Haasse, Tjalie Robinson, Pramoedya Ananta Toer en de politiek van de herinnering. Proefschrift Universiteit van Amsterdam, 2018.
De uitspraken van minister Blok zijn online gezet door weekblad Elsevier.
Afbeelding:
detail boekomslag Buiten het gareel (2e druk 1946), S. Djojopoespito, Uitgeversmaatschappij W. de Haan / Vrij Nederland

Paul Bijl is universitair docent literatuurwetenschap aan de Universiteit Utrecht en onderzoeker aan het KITLV.